TNN - jaargang 122, nummer 1, februari 2021
dr. J. Nicolai
Doel van de studie van Zech et al. was genetische oorzaken te beschrijven van dystonie. Hierbij was het onderzoek gericht op het vinden van monogenetische oorzaken, wat inhoudt dat het klinische fenotype van de dystonie door een mutatie in 1 gen wordt veroorzaakt. Aan deze studie namen 33 centra deel uit 7 Europese landen: Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Polen, Slovenië, Tsjechië en Zwitserland. Daarbij werkten expertisecentra op het gebied van bewegingsstoornissen en kinderneurologische centra samen. Tussen de zomer van 2015 en de zomer van 2019 werden 764 personen met de diagnose dystonie geïncludeerd. Dit betroffen kinderen en volwassenen bij wie geen eerdere genetische of verworven diagnose was gesteld. Patiënten met de diagnose van een dyskinetische cerebrale parese werden wel geïncludeerd.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(1):42-3)
Lees verderTNN - jaargang 121, nummer 5, oktober 2020
drs. A. Delva
Deze groep uit Birmingham (Alabama, Verenigde Staten) onderzocht in een enkelvoudig geblindeerde, gerandomiseerde studie het effect van oefentherapie op slaap bij patiënten met de ziekte van Parkinson. De onderzoekers vertrokken hierbij vanuit de vaststelling dat slaapproblemen frequent voorkomen bij de ziekte van Parkinson, en bovendien subjectief als erg hinderlijk worden ervaren.
De geïncludeerde patiënten hadden milde tot matig gevorderde ziekte (Hoehn en Yahr-stadium 2–3) en kregen voor inclusie in deze studie geen regelmatige oefentherapie. De patiënten werden opgedeeld in 2 groepen. De oefengroep (n=27) doorliep een 16 weken durend intensief oefenprogramma, bestaande uit weerstands- en intervaltraining. Daarbij werden de patiënten 3 keer per week begeleid. Bij de controlegroep (n=28) werden slaaphygiënemaatregelen toegepast, met begeleiding via persoonlijke en telefonische gesprekken. In beide groepen hadden de patiënten voor en tijdens de studie een stabiel medicatieschema. Bij de start en na 16 weken werd bij alle deelnemers een polysomnografie (PSG) uitgevoerd. De oefengroep kreeg na 16 weken 2 PSG’s: 1 de nacht na de laatste oefentherapie om het acute effect te beoordelen (aPSG), en een tweede enkele dagen na het beëindigen van de therapie om het chronische effect te evalueren (cPSG). Daarnaast werden motorische symptomen, slaapkwaliteit, vermoeidheid en waakzaamheid getest voor aanvang en na 16 weken. De primaire uitkomstmaat van de studie was verandering in slaapefficiëntie, voor de oefengroep beoordeeld met de cPSG. Secundaire uitkomstmaten waren andere veranderingen in slaaparchitectuur en het effect op objectieve slaapuitkomsten.
De resultaten suggereerden een significant gunstig effect van chronische oefentherapie op de slaapefficiëntie, alsook op de totaal geslapen tijd en diepe (stadium 3) slaap. Voor acute therapie werd geen gunstig effect op slaapefficiëntie gevonden. De onderzoekers concludeerden dat intensieve oefentherapie een goed niet-medicamenteus alternatief is om de slaap bij patiënten met de ziekte van Parkinson te verbeteren.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(5):231)
Lees verderTNN - jaargang 121, nummer 4, augustus 2020
drs. S. van Erp , dr. J.R. Piet
In deze gerandomiseerde multicenterstudie werd bij patiënten met aangetoonde atherosclerose die in de voorgaande 15 dagen een TIA, dan wel in de voorgaande 3 maanden een radiologisch bewezen herseninfarct hadden, het effect van LDL-cholesterolverlaging op het risico op cardiovasculaire gebeurtenissen onderzocht. Een LDL-cholesterolstreefwaarde van <1,8 mmol/l (lagerestreefwaardegroep) werd hierbij vergeleken met een streefwaarde tussen 2,3–2,8 mmol/l (hogerestreefwaardegroep). Er was geen bovengrens qua leeftijd en de gemiddelde leeftijd betrof 67 jaar. Gedurende 8 jaar (mediane follow-up 3,5 jaar) werden in Frankrijk en Zuid-Korea 2.860 patiënten, met een ‘modified rankin scale’-score van 0–3, gerandomiseerd. Het gemiddelde LDL-cholesterolgehalte voorafgaand aan deelname aan de studie was 3,5 mmol/l, en ongeveer de helft van de patiënten gebruikte al een statine. Het onderzoek werd voortijdig gestaakt vanwege een tekort aan financiële middelen. Op dat moment was driekwart van het beoogde aantal patiënten geïncludeerd. In de lagerestreefwaardegroep ontving 66% alleen een statine en 34% een statine plus ezetimib. In de hogerestreefwaardegroep ontving 94% enkel een statine en 6% een statine plus ezetimib. De therapietrouw was uiteindelijk ongeveer 70%. De primaire uitkomstmaat (die bij ongeveer driekwart een herseninfarct betrof) trad op bij 8,5% van de patiënten in de lagerestreefwaardegroep en bij 10,9% van de patiënten in de hogerestreefwaardegroep (een significant verschil met een ‘hazard ratio’ van 0,78). Hersenbloedingen traden op bij 1,3% in de lagerestreefwaardegroep en bij 0,9% in de hogerestreefwaardegroep. Dit verschil was niet significant.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(4):191)
Lees verderTNN - jaargang 121, nummer 3, juni 2020
dr. M. Seelen , prof. dr. J.J. van Hilten
Olanow en collega’s beoordelen in deze dubbelblinde, placebogecontroleerde fase III-studie het effect en de veiligheid van apomorfine sublinguaal voor de behandeling van onvoorspelbare en invaliderende off-periodes bij de ziekte van Parkinson. 141 patiënten met de ziekte van Parkinson werden geïncludeerd. Inclusievoorwaarden waren meer dan 2 uur off-tijd per dag met voorspelbare off-tijd in de ochtend, responsief zijn op behandeling met levodopa en op een stabiele dosis van antiparkinsonmedicatie zitten. In eerste instantie werd open-label getitreerd van 10 mg tot maximaal 35 mg apomorfine sublinguaal tot een getolereerde maximale respons werd bereikt (≤3 weken). 32 patiënten stopten in deze fase met de studie vanwege bijwerkingen (12), geen respons (11), terugtrekken van ‘informed consent’ (8) of ‘lost to follow-up’ (1). Vervolgens werden 109 patiënten dubbelblind gerandomiseerd voor sublinguaal apomorfine (n=54) dan wel placebo (n=55) gedurende 12 weken. Patiënten konden thuis tot 5 keer per dag de studiemedicatie innemen tijdens off-periodes. De innames en de bijbehorende respons op de studiemedicatie werden door de patiënten zelf bijgehouden in een dagboek. Daarnaast werden patiënten elke 4 weken in het ziekenhuis geëvalueerd tijdens een praktisch gedefinieerde off-periode (na staken van antiparkinsonmedicatie over de nacht gedurende ongeveer 12 uur). Als primaire uitkomstmaat werd het motorgedeelte van de ‘movement disorder society unified Parkinson’s disease rating scale (MDS-UPDRS) gebruikt. Hierbij werd de score 30 minuten na inname van apomorfine dan wel placebo vergeleken met de uitgangspositie voorafgaand aan inname op tijdstip 12 weken van de (intention-to-treat) behandeling. De belangrijkste secundaire uitkomstmaat was het percentage patiënten met een zelfgerapporteerde volledige respons 30 minuten na inname in de thuissituatie.
De gemiddelde MDS-UPDRS-score op baseline was 43,1 (SD 14,7). Dertig minuten na inname van de studiemedicatie was er een afname van de MDS-UPDRS-score van 11,1 punten (95%-BI -14,0 tot -8,2) in de apomorfinegroep en van 3,5 punten (95%-BI -6,1 tot -0,9) in de placebogroep (p=0,0002). Het verschil in de zelfgerapporteerde respons na 30 minuten tussen de apomorfinegroep (35% volledige respons; 95%-BI 21–53%) en de placebogroep (16% volledige respons; 95%-BI 8–30%), was eveneens significant (p=0,043).
Ten aanzien van de veiligheid en verdraagbaarheid werden voornamelijk lichte tot matige orofaryngeale klachten genoemd (31% in de apomorfinegroep en 7% in de placebogroep), zoals slijmvlieserytheem, een droge mond, glossodynie, lipoedeem/-zwelling, orofaryngeale zwelling en irritatie van de keel. Andere gemelde bijwerkingen waren voorbijgaande misselijkheid (28%), slaperigheid (13%), duizeligheid (9%) en vermoeidheid (5%). Bekende bijwerkingen van apomorfine zoals orthostatische hypotensie, hallucinaties, dyskinesieën en impulscontrolestoornissen kwamen zelden (≤2%) of niet voor. Bij 3 patiënten werden ten tijde van de studie ernstige ongewenste voorvallen gemeld. In de apomorfinegroep betrof dat 1 patiënt met een fataal hartinfarct bij bekende cardiale belasting en 1 patiënt met voorbijgaand hartfalen bij hypokaliëmie. In de placebogroep betrof het 1 patiënt met een voorbijgaande encefalopathie en nierfalen. Vanwege bijwerkingen zijn 15 van de 54 (28%) patiënten uit de apomorfinegroep gestopt met de behandeling en 5 van de 55 (9%) patiënten uit de placebogroep. Het moment waarop de bijwerkingen optraden werd niet benoemd.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(3):140–1)
TNN - jaargang 121, nummer 2, april 2020
prof. dr. R. Lemmens
Voor patiënten met een herseninfarct is er de laatste jaren veel vooruitgang gemaakt om hersenschade te voorkomen door middel van een endovasculaire interventie. De neurologische symptomen ten gevolge van een obstructie van een bloedvat kunnen beperkter zijn als de bloedstroom tijdig wordt hersteld. Om het aantal patiënten te verhogen dat in aanmerking komt voor een endovasculaire behandeling en om de uitkomsten te verbeteren van patiënten die endovasculaire therapie ondergaan, is het van belang strategieën te ontwikkelen die de groei van het infarct vertragen voordat de bloedstroom kan worden hersteld. Vele jaren geleden werden reeds de eerste stappen gezet om het effect van deze zogenoemde neuroprotectie te bestuderen bij patiënten, maar helaas zonder gunstig resultaat. Gezien de vele teleurstellende studies werd dit veld daarom voor lange tijd verlaten, tot recent een groep onderzoekers in Canada de stoute schoenen toch weer aantrok. Op basis van onderzoek in diermodellen en kleinere studies bij patiënten ontwierpen zij een studie met nerinetide. De hypothese was dat dit product neuroprotectief zou kunnen werken op basis van vermindering van excitotoxische schade. Zij bakenden een studiepopulatie af van patiënten met een indicatie voor een endovasculaire behandeling. Patiënten werden gerandomiseerd en kregen actief product of placebo toegediend een half uur voor dat reperfusie succesvol zou kunnen zijn. De functionele uitkomstmeting 3 maanden na het herseninfarct toonde helaas geen verschil tussen de 2 groepen. Mogelijk was er wel een effect bij patiënten die geen alteplase toegediend kregen.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(2):92)
Lees verderTNN - jaargang 121, nummer 1, februari 2020
dr. J.P. Mostert
In deze observationele studie beschrijven Chung en collega’s de uitkomsten na 30 jaar van 120 patiënten die zich presenteerden met een klinisch geïsoleerd syndroom (CIS). De onderzoekers keken naar MRI-scans van de hersenen, de score op de ‘expanded disability status scale’ (EDSS) als maat voor beperkingen, cognitieve klachten en problemen met werken. Na 30 jaar was de uitkomst bij patiënten met een CIS of MS zeer divers: bij 33% van de patiënten bleef sprake van een CIS, 42% van de mensen met MS had weinig beperkingen, en 52% van de mensen met MS had secundair progressieve MS dan wel was overleden aan de gevolgen van MS. De aanwezigheid van infratentoriële laesies op de baseline MRI-scan van de hersenen en de aanwezigheid van diepe wittestoflaesies op de MRI-scan van de hersenen na 1 jaar waren de sterkste voorspellers voor het optreden van secundaire progressie na 30 jaar.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(1):42)
Lees verderTNN - jaargang 120, nummer 6, december 2019
prof. dr. Steven De Vleeschouwer
In deze meta-analyse, waarin 2.152 patiënten met een spontane supratentoriële intracerebrale bloeding werden geïncludeerd uit 15 gerandomiseerde, gecontroleerde trials, werd nagegaan of een minimaal invasieve chirurgische evacuatie (gedefinieerd als endoscopische evacuatie of stereotactische trombolyse en drainage) leidde tot een vermindering van het aantal overleden of afhankelijke patiënten in vergelijking met conventionele therapie (primaire uitkomst zoals gemeten op het einde van de opvolging van de individuele studies). 1 Zowel niet-chirurgische therapie als klonterevacuaties via conventionele craniotomie behoorden tot deze laatste categorie. Afhankelijkheid werd gedefinieerd als een ‘modified Rankin Scale’ (mRS)-score van 3 of meer, of een Barthelindex van 60 of minder.2 De secundaire uitkomstmaat was het aantal overleden patiënten op het einde van de opvolging. Omwille van de te verwachten klinische heterogeniteit werd de statistische ‘pooling’ doorgevoerd volgens een ‘random effects model’ en werd een bijkomende analyse verricht op vooraf bepaalde subgroepen. Deze laatste hadden betrekking op de gebruikte minimaal invasieve techniek (endoscopisch versus stereotactische trombolyse) en de timing van de bloedingsevacuatie (binnen 24 of 72 uur na ictus).
De resultaten waren zeer opmerkelijk. Deze toonden een significant voordeel voor de gehele groep van minimaal invasief geopereerde patiënten, en voor de in subgroep geanalyseerde technieken, en dit zowel voor de primaire als voor de secundaire uitkomstmaat. De enige uitzondering was het effect van stereotactische trombolyse versus conventionele therapie op overlijden. De significante effecten werden zowel waargenomen bij klonterevacuatie binnen 24 uur als binnen 72 uur na ictus. De omvang van het waargenomen effect was eveneens opmerkelijk: minimaal invasieve hematoomevacuatie leidde tot 18% absolute risicoreductie op afhankelijkheid of overlijden in vergelijking met conventionele therapie en tot 16% absolute risicoreductie in vergelijking met klonterevacuatie middels craniotomie: met een ‘number-needed-to-treat’ van respectievelijk 5 en 6 zijn dat gezondheidswinsten die we zelden of nooit met medicamenteuze interventies aantreffen. Een minimaal invasieve klonterevacuatie uitgevoerd binnen 24 uur na ictus resulteerde zo in een 2,8 maal hogere waarschijnlijkheid voor de patiënt om functionele onafhankelijkheid te bereiken.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHR 2019;120(6):236-7)