
Veel patiënten met generaliseerde myasthenia gravis reageren aanvankelijk goed op immunosuppressieve standaardtherapie. Toch houdt een deel van hen klachten vanwege persisterende symptomen of medicatiegerelateerde bijwerkingen. Dit kan deels worden verholpen met nieuwe ‘add-on’-therapieën, maar het optimale moment van toepassing is nog onduidelijk. Tijdens het EAN-congres 2025 presenteerde dr. Menekse Oeztuerk (BG University Hospital Bergmannsheil, Bochum, Duitsland) de resultaten van een retrospectieve ‘real-world’-cohortstudie waarin deze ‘add-on’-therapieën vroeg versus later waren toegepast bij patiënten met generaliseerde myasthenia gravis.
Generaliseerde myasthenia gravis (gMG) is een zeldzame auto-immuunaandoening die wordt gekenmerkt door wisselende spierzwakte als gevolg van autoantistoffen tegen (onderdelen van) de neuromusculaire overgang. Bij gMG richten autoantilichamen zich tegen de acetylcholinereceptor (AChR) of gerelateerde postsynaptische eiwitten. Hierdoor wordt de neuromusculaire transmissie verstoord, met spierzwakte als gevolg. In de loop der tijd treedt er bovendien structurele schade op ter hoogte van de neuromusculaire overgang. De introductie van ‘complement component 5 inhibitors’ (C5IT; eculizumab en ravulizumab) en ‘neonatal Fc receptor’ (FcRn)-antagonisten (efgartigimod en rozanolixizumab) heeft de therapeutische mogelijkheden vergroot bij patiënten met gMG die antilichamen tegen de acetylcholinereceptor (AChR+) vertonen. Dit zijn middelen die geïndiceerd zijn als ‘add-on’-therapie bij de standaardbehandeling. Onduidelijk is vooralsnog of een vroege toepassing klinisch voordeel biedt ten opzichte van een latere toepassing, bijvoorbeeld na het falen van de conventionele behandeling. Tijdens het EAN-congres 2025 werden ‘real-world’ gegevens gepresenteerd uit een studie waarin de werkzaamheid werd onderzocht van vroege versus latere toepassing van ‘add-on’-therapie bij patiënten met AChR+-gMG.
In deze retrospectieve, ‘real-world’-cohortstudie werden volwassen patiënten met AChR+-gMG geïncludeerd die in 8 gespecialiseerde centra in Duitsland een ‘add-on’-therapie hadden ontvangen met een C5IT (eculizumab/ravulizumab) of een FcRn-antagonist (efgartigimod). Hierbij werden twee groepen onderscheiden op basis van het startmoment van de ‘add-on’-therapie: binnen 24 maanden na de diagnose (de ‘vroege groep‘) of na 24 maanden (de ’late groep‘). De ernst van de ziekte werd beoordeeld bij aanvang en na 1, 3 en 6 maanden met behulp van de ‘Myasthenia Gravis Activities of Daily Living’ (MG-ADL)-score en de ‘Quantitative Myasthenia Gravis’ (QMG)-score. De primaire uitkomstmaat was de maximale verbetering in MG-ADL. Secundaire uitkomstmaten waren: een klinisch relevante respons (afname met ≥2 punten in MG-ADL of een verbetering van de QMG-score met een afname van ≥3 punten), het bereiken van minimale ziektelast (‘Patient Acceptable Symptom State’ [PASS]: MG-ADL ≤2 en QMG ≤7; ‘Minimal Symptom expression’ [MSE]: MG-ADL ≤1), verandering in de ‘Myasthenia Gravis Quality of Life 15-item Scale’ (MG-QoL15) en een vermindering van het dagelijkse prednisolongebruik.
Tussen 2018 tot 2024 werden in totaal 153 volwassenen met AChR+-gMG geïncludeerd in de studie: 36 in de vroege groep (waarvan 66,7% vrouw) en 117 in de late groep (waarvan 70,1% vrouw). De klinische baselinekenmerken, waaronder MG-ADL, QMG en MG-QoL15-scores, waren tussen beide groepen vergelijkbaar.
Een vroege toepassing van ‘add-on’-therapie resulteerde in een gunstiger klinisch beloop. De maximale afname in MG-ADL-score (de primaire uitkomstmaat) was significant groter bij deze vroeg behandelde patiënten (-5,0) dan bij de later behandelde patiënten (-3,4; p=0,04). De maximale afname in de QMG-score was in beide groepen vergelijkbaar. (-9,2 vs. -10,1)
Een klinisch relevante verbetering in MG-ADL (afname met ≥2 punten in MG-ADL) was bereikt door 78,2% van de patiënten in de vroege groep, vs. 62,8% in de late groep (p=0,179). Een verbetering van de QMG-score met een afname van ≥3 punten was bereikt door respectievelijk 66,6% vs. 55,9% van de patiënten (p=0,35).
Een MG-ADL-score van ≤2 (PASS) was bereikt door 40,6% van de patiënten in de vroege groep vs. 25,6% in de late groep (p=0,169). Bij een QMG-score van ≤7 (PASS-QMG) was dit verschil statistisch significant: 68,8% vs. 47,3% (p=0,042). Een MG-ADL-score van ≤1 (MSE) was bereikt door respectievelijk 21,9% en 18,0% van de patiënten (p=0,606).
Daarnaast rapporteerden patiënten een grotere verbetering in de kwaliteit van leven bij een vroege toepassing van de ‘add-on’-therapie dan bij een latere toepassing, met een maximale afname in MG-QoL15 van respectievelijk -12,9 vs. -7,7 (p=0,079). Opmerkelijk was bovendien de sterkere vermindering van het dagelijkse prednisolongebruik bij de vroeg behandelde patiënten: -13,5 mg per dag versus -3,5 mg (p=0,001), ondanks een hogere uitgangsdosis bij baseline (24,7 mg vs. 8,8 mg).
Een vroege inzet van ‘add-on’-therapieën bij gMG, binnen twee jaar na diagnose, wordt in verband gebracht met snellere, diepere en consistenter behaalde klinische verbeteringen dan wanneer deze therapieën later worden gestart. Verdere prospectieve studies zijn nodig om het optimale therapeutische tijdsvenster te definiëren en het klinische voordeel van vroege behandeling te bevestigen.
Referentie
Oeztuerk M, et al. Early versus delayed add-on therapy in generalised myasthenia gravis: a multicentre real world cohort study. Gepresenteerd tijdens EAN 2025; abstract LBN_06.