Stille progressie in een vroeg stadium van RRMS verwijst naar het proces van neurodegeneratie, dat leidt tot een continue opbouw van invaliditeit. Dit wordt traditioneel aangeduid als secundair progressieve MS. Patiënten die stille progressie vertonen, hebben een agressievere vorm van behandeling nodig. Om stille progressie vroegtijdig op te sporen, wordt gezocht naar voorspellende biomarkers, waaronder neuroimaging van atrofie in de hersenen en het ruggenmerg. In een prospectief patiënt-controleonderzoek bij 360 patiënten met klinisch geïsoleerd syndroom (CIS) en RRMS werd de voorspellende waarde van metingen in de hersenen en het ruggenmerg voor stille progressie en SPMS-conversie onderzocht. Hieruit kwam naar voren dat spinale atrofie in het meest craniale deel van het cervicale ruggenmerg (C1A) de sterkste correlatie vertoont met stille klinische progressie en geldt als een veelbelovende biomarker.
Met de term ‘progressie’ bij beginnende RRMS wordt gewoonlijk de volgende ziektefase bedoeld, die wordt aangeduid als secundair progressieve MS (SPMS). Er zijn echter patiënten die al in een vroeg stadium van MS een toenemende mate van invaliditeit vertonen. Dit wordt stille progressie genoemd. Dit zijn patiënten die een agressievere behandeling nodig hebben. Het is van belang om voor deze patiënten voorspellende biomarkers te identificeren om hen vroegtijdig te stratificeren naar agressievere vormen van behandeling. Tot op heden zijn de onderliggende pathofysiologische en structurele correlaten van stille progressie ongrijpbaar. Atrofie in de hersenen en het ruggenmerg en MRI-volumeverandering zouden nuttige correlaten kunnen zijn voor verergerende invaliditeit en progressieve ziekte. Tijdens ACTRIMS presenteerde dr. Antje Bischof (University of California, San Francisco, Verenigde Staten) de resultaten van hun onderzoek, waarin werd onderzocht of stille progressie kon worden voorspeld aan de hand van atrofie in de hersenen en het ruggenmerg. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een nieuwe methode, waarmee het meest craniale deel van het cervicale ruggenmerg op C1-niveau (C1A) werd gemeten met MRI-scans van de hersenen.
In de studie werden 360 patiënten met RRMS en 47 patiënten met SPMS geïncludeerd. Daarnaast werden bij baseline 80 gezonde controlepersonen gematcht op leeftijd en geslacht, waarvan er 32 longitudinaal werden gevolgd volgens hetzelfde MRI-protocol als de MS-patiënten. In totaal 54 van 360 patiënten met CIS (n=5) of RRMS (n=49) werden door de behandelend arts gediagnosticeerd met SPMS (RR→SP) gedurende de 12-jarige observatieperiode. Deze 54 patiënten met RR→SP werden bij baseline gematcht met 54 patiënten die RRMS hadden gehouden (RR→RR) op grond van leeftijd, geslacht, ziekteduur en EDSS. Stille progressie werd gedefinieerd als het ontstaan van een onomkeerbare verergering van de EDSS op grond van 3 strata (toename met 1,5 bij EDSS 0, toename met 1,0 bij EDSS 1,0-5,0 en toename met 0,5 bij EDSS ≥5,5) met bevestiging na 12 maanden en onafhankelijk van relapsen. In de 12-jarige observatieperiode werden 159 RRMS-patiënten met stille progressie vergeleken met 147 klinisch gematchte RRMS-patiënten die stabiel waren gebleven. Aan de hand van MRI-scans van de hersenen werd de voorspellende waarde van metingen in de hersenen en het ruggenmerg voor stille progressie en SPMS-conversie vastgesteld.
Patiënten die SPMS ontwikkelden, vertoonden ten minste 4 jaar voor conversie een sneller tempo van spinale atrofie (-2,19%/jaar) in vergelijking tot hun gematchte RRMS-patiënten (-0,88%/jaar; p<0,001). Na conversie vertraagde het tempo van spinale atrofie (-1,63%/jaar, p=0,010) in de richting van het tempo van de SPMS-patiënten bij aanvang van de studie (-1,04%). Elke versnelling van spinale atrofie met 1% was geassocieerd met een kortere tijd tot stille progressie en SPMS-conversie met respectievelijk 69% (p<0,0001) en 53% (p<0,0001; zie Figuur 1).
Ventriculaire vergroting was de op een na sterkst voorspellende MRI-meting en de sterkst voorspellende hersenmeting voor stille progressie. Elke uitbreiding van de laterale ventrikels met 1% ging gepaard met een 16% kortere tijd tot stille progressie (p=0,007). Sensitiviteitsanalyses waarbij ook patiënten met SPMS werden betrokken, vertoonden een sneller tempo van C1A-atrofie onder patiënten met stille klinische progressie ten opzichte van de stabiele RRMS-patiënten. Hiermee kon potentiële bias op grond van RRMS/SPMS dichotomisatie worden uitgesloten.
De bevindingen uit deze studie wijzen erop dat spinale atrofie een veelbelovende prognostische marker is voor stille progressie en SPMS-conversie. Ze vormen een uitbreiding van het concept van stille progressie en tonen aan dat spinale atrofie in een vroegtijdig stadium van de ziekte primair de snelheid van invaliditeitsprogressie bepaalt. Verder zetten de bevindingen vraagtekens bij de traditionele dichotomie van RRMS gevolgd door SPMS en wijzen ze erop dat het ontstaan van MS met relapsen als continuüm moet worden beschouwd met verergering van invaliditeit, waaronder ook spinale atrofie. De mate van C1A-atrofie als prognostische biomarker zal waarschijnlijk van nut zijn voor vele soorten studies met MS.
Referentie
Bischof A, Papinutto N, Keshavan A, et al. Spinal Cord Atrophy Predicts Progressive Disease in Relapsing Multiple Sclerosis 2022;91(2):268-281. Gepresenteerd tijdens ACTRIMS 2022; abstract CE2.2.