
Voor patiënten met een laat stadium van amyotrofische laterale sclerose zijn de prognostische factoren minder duidelijk gedefinieerd dan in het beginstadium van de ziekte. Tijdens EAN 2025 presenteerde Maria Fortuna Baptista, MD (Unidade Local de Saúde de Santa Maria, Lissabon, Portugal) de resultaten van een observationele studie naar factoren die in verband gebracht kunnen worden met de prognose bij amyotrofische laterale sclerose in een laat stadium.
Amyotrofische laterale sclerose (ALS) wordt gekenmerkt door progressieve degeneratie van de bovenste en onderste motorneuronen, met als gevolg toenemende spierzwakte, verlamming en uiteindelijk een beperkte longfunctie. Hoewel het ziektebeloop per individu sterk kan variëren, is de mediane overleving vanaf de eerste symptomen gemiddeld twee tot vijf jaar. ALS gaat gepaard met een grote mate van klinische heterogeniteit en een grote variatie in de mate van progressie. Op grond van recente studies zijn diverse ongunstige prognostische factoren bij eerste consultatie vastgesteld, waaronder: hogere leeftijd, aanwezigheid van een bulbair fenotype, korte ziekteduur tot diagnose, cognitieve disfunctie, lage score op de ‘ALS Functional Rating Scale-Revised’ (ALSFRS-R), snelle functionele achteruitgang, versnelde achteruitgang van de longfunctie en hoge concentraties van neurofilamenten. Deze observationele studie is uitgevoerd met het doel om prognostische factoren in een laat stadium van ALS vast te stellen.
In deze observationele studie werden patiëntgegevens geanalyseerd die tussen 1999 en 2023 waren verzameld door ALS-deskundigen in een ALS-kliniek in Lissabon. Er werden twee groepen onderscheiden: groep A bestond uit alle patiënten die een ALSFRS-R-score van ≤ 24 bereikten, en groep B bestond uit patiënten die na het bereiken van een ALSFRS-R-score van ≤ 24 gedurende ten minste zes maanden werden gevolgd. De drempelwaarde van een ALSFRS-R-score van ≤ 24 betrof de hoogste waarde van de laagste 5 procent van ALSFRS-R-scores bij eerste consultatie in de betreffende ALS-kliniek. De primaire uitkomstmaat was het identificeren van prognostische factoren bij patiënten met ALS in een laat stadium, waaronder het klinische fenotype (bulbair, spinaal of anders), geslacht, de leeftijd bij ontstaan van de ziekte, vertraging van de diagnostiek (≥12 maanden), BMI, duur van niet-invasieve beademing, duur van een percutane endoscopische gastrostomie (PEG) en de progressiesnelheid (ΔFS). De ΔFS werd op drie verschillende tijdstippen bepaald: bij de diagnose, het verloop van het vroege tot het late stadium, en gedurende het late stadium van ALS. De duur van overleving werd gedefinieerd als de periode tussen het ontstaan van de ziekte en overlijden.
Uit een groep van 1665 patiënten die in de kliniek waren gevolgd, werden 704 patiënten met ALS geïncludeerd met een laat stadium van de ziekte (op grond van een ALSFRS-R-score van ≤ 24). Daarvan waren er 260 patiënten bij wie daarna nog gedurende ten minste zes maanden aanvullende follow-upgegevens waren verzameld. Patiënten in groep B waren bij diagnose jonger dan in groep A (61 vs. 64 jaar; p<0,001), hadden een hogere mediane ALSFRS-R-score bij aanvang van de studie (40 vs. 39 punten; p<0,001), hadden minder vaak een bulbair klinisch fenotype (22,3 vs. 28,1%; p=0,008), hadden een lagere mediane ΔFS bij diagnose (0,55 vs. 0,70 punten/maand; p<0,001) en hadden minder vaak dysfagieklachten bij aanvang van de studie (37,3 vs. 47,8%; p<0,001).
Tussen beide groepen was sprake van een statistisch significant verschil in mediane overlevingsduur, namelijk 38,3 maanden (95%-BI: 38,3-42,9) in groep A versus 54,4 maanden (95%-BI: 51,4-61,2) in groep B. Dit duidt op het bestaan van klinische heterogeniteit onder patiënten met ALS in een laat stadium.
In groep A werden de volgende prognostische factoren in verband gebracht met een kortere overleving: een bulbair klinisch fenotype in het beginstadium van ALS (p=0,030), ΔFS bij diagnose van ALS (p<0,001) en ΔFS van het vroege tot het late stadium van ALS (p<0,001). In groep B werden de volgende prognostische factoren in verband gebracht met een kortere overleving: leeftijd in het beginstadium van de ziekte (p=0,005), een bulbair klinisch fenotype in het beginstadium van de ziekte (p=0,020), kortere vertraging bij het stellen van de diagnose (p<0,001), ΔFS van het vroege tot het late stadium van ALS (p=0,021) en ΔFS gedurende het late stadium van ALS (p<0,001). Ziekteprogressie bij diagnose of bij aanvang van de studie was voor patiënten in groep B geen onafhankelijke voorspellende factor voor overleving. Het gebruik van PEG of niet-invasieve beademing in het late stadium werd niet in verband gebracht met de prognose.
Bij patiënten met ALS in een laat stadium blijken de volgende prognostische factoren gunstig te zijn voor de overleving: een jongere leeftijd bij diagnose, een grotere vertraging van de diagnostiek, een spinaal klinisch fenotype aan het begin van de ziekte, een langzamere ziekteprogressie tot het late stadium en een langzamere ziekteprogressie in het late stadium van de ziekte. ΔFS bij diagnose bleek geen significante prognostische factor voor overleving in een laat stadium van de ziekte. Dit doet onderzoekers vermoeden dat functionele achteruitgang bij patiënten met ALS in een laat stadium mogelijk niet-lineair verloopt, wat het belang onderstreept van continue functionele monitoring ter ondersteuning van prognose en geavanceerde zorgplanning in dit stadium. Het gebruik van niet-invasieve beademing of PEG waren weliswaar geen voorspellende factoren voor overleving in een laat stadium van de ziekte, maar de bevindingen uit het onderzoek maken hieromtrent geen definitieve conclusies mogelijk.
Referentie
Baptista MF, et al. Predictors in late-stage amyotrophic lateral sclerosis. Gepresenteerd tijdens EAN 2025; abstract OPR-003.