Effecten siponimod op retinale dikte bij secundair progressieve MS

oktober 2021 ECTRIMS 2021 Jeroen Beekwilder
Patrick Vermersch

Retinale dikte is een mogelijke biomarker voor neurodegeneratie. Deze kan worden gemeten met behulp van optische coherentie tomografie. De resultaten van een substudie van EXPAND, waarin siponimod werd vergeleken met placebo, duiden op een beschermend effect van de sfingosine-1-fosfaat-receptormodulator op de zenuwlagen van de retina. Tijdens ECTRIMS 2021 werden deze resultaten nader geduid door dr. Patrick Vermersch (University of Lille, Rijsel, Frankrijk).

De binnenste neurale laag van de retina met onder meer de retinale zenuwvezellaag (‘retinal nerve fiber layer’, RNFL) vertoont bij mensen met MS een afname van de dikte in de loop van de tijd. Dit dunner worden van de retinale lagen is geassocieerd met MS-gerelateerde invaliditeit en hersenatrofie, en is meer uitgesproken bij progressieve MS dan bij MS met relapsen. Optische coherentie tomografie (OCT) is een niet-invasieve techniek waarmee het dunner worden van deze retinalagen goed kan worden gekwantificeerd. Daarmee zijn OCT-metingen een mogelijke marker voor neurodegeneratie en ziekteprogressie.

Studieopzet EXPAND

EXPAND was een fase III-studie waarin siponimod werd vergeleken met placebo bij de behandeling van patiënten met secundair progressieve MS. Bij een deel van de patiënten in de studie werden OCT-metingen gedaan voorafgaand aan de randomisatie en na 3, 12, 24 en 36 maanden. Van de deelnemers aan de OCT-substudie kregen 55 patiënten placebo en 104 siponimod. De studie werd volledig doorlopen door respectievelijk 44 (80%) en 88 (85%) patiënten.

Kleinere afname met siponimod

De patiëntkenmerken op het moment van randomisatie waren goed in balans. Na 12 maanden was de dikte van de RNFL numeriek in het voordeel van siponimod, maar werd geen statistische significantie bereikt. In de laag met de ganglioncellen en hun dendrieten (‘ganglion cell inner plexiform layer’, GCIPL) was na 24 maanden bij siponimod sprake van significant minder afname van de dikte. Bij behandeling met siponimod was deze afname -0,47 µm ten opzichte van -4,29 µm met placebo (p=0,01). Voor totale retinale dikte werd een consistente afname gezien in de tijd gezien bij de patiënten in de placeboarm (zie Figuur 1). Met siponimod werd deze afname niet gezien. Na 12 en 24 maanden was de retinale dikte in de placebogroep afgenomen met respectievelijk 1,86 µm en 2,3 µm. Bij de patiënten die werden behandeld met siponimod werd na 12 maanden een toename van 0,66 µm (p=0,006) gezien en na 24 maanden een geringe afname van 0,05 µm (p=0,033).




Figuur 1. Totale retinale dikte van patiënten met secundair progressieve MS in deelstudie van EXPAND.

CONCLUSIE

In deze substudie van EXPAND werd aangetoond dat met siponimod na 12 en 24 maanden minder verdunning werd gezien van de retina en van de GCIPL in het bijzonder. Deze verschillen werden gezien ondanks de normale grote variabiliteit in OCT-uitkomsten en een relatief klein aantal patiënten in deze substudie.  De OCT-bevindingen zijn in lijn met eerder gerapporteerde positieve effecten van siponimod op uitkomstmaten van neurodegeneratie, zoals grijzestof-atrofie en ‘magnitisation transfer ratio’ (MTR).

Referentie

Vermersch P, Gold R, Bar-Or A, et al. Siponimod preserves retinal thickness, a marker of neurodegeneration, in patients with SPMS: Findings from the EXPAND OCT substudy. Gepresenteerd tijdens ECTRIMS 2021; abstract P545.

Bron foto Vermersch: isnicongress.org/chairs/