
Ocrelizumab en natalizumab zijn hoog-effectieve therapieën die veel worden gebruikt bij de behandeling van multiple sclerose. De keuze voor een van beide middelen wordt voornamelijk gebaseerd op het risicoprofiel en de comorbiditeiten van de patiënt. Tijdens EAN 2025 presenteerde Elena Barbuti, PhD (Sapienza University, Rome, Italië) resultaten over de klinische werkzaamheid, veiligheid en behandelduur van beide geneesmiddelen op de lange termijn.1
Ocrelizumab en natalizumab zijn hoog-effectieve monoklonale antilichamen die veelvuldig worden toegepast in de klinische praktijk voor de behandeling van multiple sclerose (MS). De keuze tussen beide middelen is doorgaans gebaseerd op comorbiditeiten en veiligheidsprofiel. Eerdere studies hebben een vergelijkbare werkzaamheid aangetoond, hoewel sommige studies suggereren dat ocrelizumab effectiever is in het verminderen van het aantal relapsen dan natalizumab. De meeste beschikbare gegevens zijn echter afkomstig van patiënten met ‘relapsing-remitting’ MS (RRMS), die niet eerder behandeld zijn, met een relatief korte follow-up van één tot drie jaar. In een recente follow-upstudie van 5 jaar werd een 46% reductie in het risico op relapsen waargenomen bij patiënten behandeld met ocrelizumab (OPERA I en II), vergeleken met een ‘real-world’ cohort behandeld met natalizumab. Daarnaast werd er een marginaal voordeel gezien in het vertragen van de ziekteprogressie (34% risicoreductie, p=0,048). Deze studie had als doel om de verschillen in klinische werkzaamheid, veiligheid en behandelingspersistentie van ocrelizumab ten opzichte van natalizumab te evalueren bij patiënten met RRMS en progressieve MS gedurende een middellange tot lange follow-upperiode.
In de retrospectieve analyse werden gegevens geanalyseerd van patiënten met MS die tussen 2010 en 2019 een behandeling met ocrelizumab of natalizumab waren gestart in twee Italiaanse MS-centra. Patiënten met een MS-diagnose volgens de McDonald-criteria kwamen in aanmerking voor inclusie, mits zij gedurende minimaal twee jaar waren behandeld met een van beide middelen, hetzij in de klinische praktijk, hetzij als onderdeel van een ‘open-label’-extensiestudie (LIBERTO en ENSAMBLE) of een gerandomiseerde klinische studie (OPERA en WA21493). Patiënten die tijdens follow-up waren overgestapt van ocrelizumab naar natalizumab of vice versa, werden uitgesloten van deelname. De uitkomstmaten voor werkzaamheid waren ‘No Evidence of Disease Activity’ (NEDA-3), MRI-activiteit en progressie op de ‘Expanded Disability Status Scale’ (EDSS). EDSS-progressie werd gedefinieerd als een toename van respectievelijk 1,5, 1,0 of 0,5 punt bij een uitgangs-EDSS van 0, <5,5 of ≥5,5; bevestigd na 6 maanden. Invaliditeitsprogressie werd geëvalueerd op basis van ‘Progression Independent of Relapse Activity’ (PIRA). Patiënten werden uitgesloten van de analyse indien zij een relaps doormaakten binnen twee maanden na behandeling met ocrelizumab of drie maanden na behandeling met natalizumab, MRI-activiteit vertoonden binnen vier weken na start van de behandeling, of MRI-activiteit binnen één maand na een relaps hadden. De veiligheidsuitkomstmaat was het aantal ongewenste voorvallen (‘adverse events’, AE’s) geclassificeerd volgens de ‘Common Terminology Criteria for Adverse Events’ (CTCAE v5.0).
In totaal werden er 308 patiënten met MS geïncludeerd in de studie, met een mediane follow-up van 75,7 maanden. Van hen werden 168 patiënten behandeld met natalizumab en 140 met ocrelizumab. Na ‘propensity-score matching’ omvatte de studie 140 patiënten (n=70 natalizumab, n=70 ocrelizumab), een mediane follow-up van 55,9 maanden. In het oorspronkelijke cohort waren patiënten in de ocrelizumabgroep gemiddeld ouder (49,9 vs. 42 jaar; p<0,001), was het aandeel vrouwen lager (60,71 vs. 72%; p=0,04), waren er minder behandelingsnaïeve patiënten (22,86 vs. 33,9%; p=0,03) en waren de patiënten minder actief (42,14 vs. 87,5%; p<0,001). Na ‘propensity-score matching’ werden er geen statistisch significante verschillen gevonden tussen de twee behandelgroepen voor de volgende uitkomstmaten: NEDA-3 (HR [95%-BI]: 0,64 [0,34-1,24]; p=0,19), het aantal relapsen (HR [95%-BI]: 0,41 [0,11-1,57]; p=0,19), MRI-activiteit (HR [95%-BI]: 0,37 [0,1-1,44]; p=0,15) en EDSS-progressie (HR [95%-BI]: 1,43 [0,60-3,40]; p=0,42). Bij alle patiënten met een bevestigde progressie van invaliditeit was er sprake van PIRA. AE’s traden op bij 4 patiënten in de natalizumabgroep en bij 15 patiënten in de ocrelizumabgroep. Patiënten behandeld met ocrelizumab hadden een verhoogd risico op het ontwikkelen van AE’s vergeleken met patiënten behandeld met natalizumab (OR [95%-BI]: 4,50 [1,53-16,50]; p=0,01). De meest gerapporteerde AE’s betroffen afwijkingen in de bloedwaarden (bloedarmoede en lymfopenie), infecties en infuusgerelateerde reacties. Er werd geen statistisch significant verschil gevonden in het aantal behandelstops tussen beide groepen (OR [95%-BI: 0,58 [0,26-1,26]; p=0,17). Een sensitiviteitsanalyse toonde echter aan dat patiënten in de natalizumabgroep een hogere kans hadden op het stoppen van de behandeling dan patiënten in de ocrelizumabgroep (OR [95%-BI: 0,26 [0,09-0,67]; p=0,008). In totaal stopten 21 patiënten in de natalizumabgroep en 14 patiënten in de ocrelizumabgroep met de behandeling.
Uit deze retrospectieve analyse bleek dat behandeling met natalizumab of ocrelizumab resulteerde in een vergelijkbare werkzaamheid met betrekking tot het aantal relapsen, MRI-activiteit en EDSS-progressie gedurende 5 jaar. Hoewel behandeling met ocrelizumab gepaard ging met een hogere incidentie van lichte tot matige AE’s, werd een vergelijkbare tot hogere behandelpersistentie waargenomen ten opzichte van natalizumab.
Referenties