JOURNAL SCAN

Minimaal invasieve chirurgie bij intracerebrale bloedingen: update met een meta-analyse van gerandomiseerde, gecontroleerde trials

TNN - jaargang 120, nummer 6, december 2019

prof. dr. Steven De Vleeschouwer

SAMENVATTING

In deze meta-analyse, waarin 2.152 patiënten met een spontane supratentoriële intracerebrale bloeding werden geïncludeerd uit 15 gerandomiseerde, gecontroleerde trials, werd nagegaan of een minimaal invasieve chirurgische evacuatie (gedefinieerd als endoscopische evacuatie of stereotactische trombolyse en drainage) leidde tot een vermindering van het aantal overleden of afhankelijke patiënten in vergelijking met conventionele therapie (primaire uitkomst zoals gemeten op het einde van de opvolging van de individuele studies). 1 Zowel niet-chirurgische therapie als klonterevacuaties via conventionele craniotomie behoorden tot deze laatste categorie. Afhankelijkheid werd gedefinieerd als een ‘modified Rankin Scale’ (mRS)-score van 3 of meer, of een Barthelindex van 60 of minder.2 De secundaire uitkomstmaat was het aantal overleden patiënten op het einde van de opvolging. Omwille van de te verwachten klinische heterogeniteit werd de statistische ‘pooling’ doorgevoerd volgens een ‘random effects model’ en werd een bijkomende analyse verricht op vooraf bepaalde subgroepen. Deze laatste hadden betrekking op de gebruikte minimaal invasieve techniek (endoscopisch versus stereotactische trombolyse) en de timing van de bloedingsevacuatie (binnen 24 of 72 uur na ictus).

De resultaten waren zeer opmerkelijk. Deze toonden een significant voordeel voor de gehele groep van minimaal invasief geopereerde patiënten, en voor de in subgroep geanalyseerde technieken, en dit zowel voor de primaire als voor de secundaire uitkomstmaat. De enige uitzondering was het effect van stereotactische trombolyse versus conventionele therapie op overlijden. De significante effecten werden zowel waargenomen bij klonterevacuatie binnen 24 uur als binnen 72 uur na ictus. De omvang van het waargenomen effect was eveneens opmerkelijk: minimaal invasieve hematoomevacuatie leidde tot 18% absolute risicoreductie op afhankelijkheid of overlijden in vergelijking met conventionele therapie en tot 16% absolute risicoreductie in vergelijking met klonterevacuatie middels craniotomie: met een ‘number-needed-to-treat’ van respectievelijk 5 en 6 zijn dat gezondheidswinsten die we zelden of nooit met medicamenteuze interventies aantreffen. Een minimaal invasieve klonterevacuatie uitgevoerd binnen 24 uur na ictus resulteerde zo in een 2,8 maal hogere waarschijnlijkheid voor de patiënt om functionele onafhankelijkheid te bereiken.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHR 2019;120(6):236-7)

Lees verder

Detecteren van bewuste hersenactiviteit bij niet-responsieve patiënten met ernstig hersenletsel

TNN - jaargang 120, nummer 6, december 2019

drs. H. Arnts , dr. A.F. van Rootselaar , dr. mr. D.R. Buis , P. van den Munckhof

SAMENVATTING

Het is al langere tijd bekend dat er bij patiënten met een bewustzijnsstoornis na ernstig hersenletsel meer hersenactiviteit en bewustzijn aanwezig kan zijn dan onderzoek aan bed doet vermoeden.1 Zo worden bij 14% van de patiënten met een langdurige bewustzijnsstoornis bij EEG of functionele MRI met actieve (motorische) paradigma’s toch signalen opgevangen die wijzen op een intact bewustzijn.2 Deze patiënten voeren dus geen opdrachten uit, maar vertonen wel specifieke corticale activatie als respons op het aanbieden van opdrachten. Deze discrepantie wordt ook wel cognitieve-motorische dissociatie (CMD) genoemd.3 In het onderzoek van Claassen et al. wordt onderzocht of de aanwezigheid van CMD na acuut hersenletsel voorspellend is voor de uitkomst.4
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHR 2019;120(6):238-9)

Lees verder

Anti-PD-1-therapie bij progressieve multifocale leuko-encefalopathie

TNN - jaargang 120, nummer 5, oktober 2019

dr. L.H.H. Meeter , dr. M.J. Titulaer

SAMENVATTING

Cortese en collega’s beschrijven in deze observationele studie 8 patiënten die werden behandeld met pembrolizumab wegens een progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML).1 Patiënten met PML hadden hogere ‘programmed cell death protein 1’ (PD-1)-expressie op lymfocyten dan controlepersonen, leidend tot de hypothese dat het remmen hiervan (met pembrolizumab) resulteert in een betere klaring van het JC-virus. De patiënten waren immuungecompromitteerd door verschillende oorzaken: hiv-infectie, chronische lymfatische leukemie, lymfoom, of idiopathische lymfopenie. Zeven patiënten hadden progressieve uitval voor aanvang van de behandeling; de laatste patiënt was stabiel, maar het JC-virus was persisterend aantoonbaar in liquor. De patiënten werden off-label behandeld met 1 tot 3 doses, met een interval van 4–6 weken. De respons op de behandeling werd geëvalueerd aan de hand van het klinische beeld en bevindingen bij laboratoriumonderzoek en MRI. Bij 5 patiënten trad een klinische verbetering (n=2) of stabilisatie (n=3) op, met een afname van het JC-virus in de liquor, een verhoging van de anti-JC-virusactiviteit van T-cellen, en stabilisatie of afname van PML-laesies op de MRI-scan. Bij de overige 3 patiënten werd geen verandering geobserveerd in virale load, antivirale immuunrespons of klinisch beeld.

Lees verder

Behandeling van ‘inclusion body myositis’ met bimagrumab

TNN - jaargang 120, nummer 5, oktober 2019

dr. M.C. de Rijk

Lees verder

Plaatjesaggregatieremmers of orale anticoagulantia bij een extracraniële halsslagaderdissectie

TNN - jaargang 120, nummer 3, juni 2019

dr. H. Koppen

SAMENVATTING

Een extracraniële dissectie van de a. carotis en/of de a. vertebralis is bij jonge patiënten een belangrijke risicofactor voor het optreden van een herseninfarct. In enkele observationele studies betekende een dissectie een hoog risico op een recidief herseninfarct. Het was tot op heden onbekend of plaatjesaggregatieremmers (PAR) dan wel orale anticoagulantia (OAC) het risico op een herseninfarct bij een dissectie het meest verkleinden. Het doel van dit onderzoek was deze 2 profylactische regimes zowel klinisch als radiologisch met elkaar te vergelijken.

Tussen 2006 en 2013 werden in 46 ziekenhuizen in het Verenigd Koninkrijk en Australië in totaal 250 patiënten met een halsslagaderdissectie (118 a. carotis, 132 a. vertebralis) geïncludeerd in deze gerandomiseerde open-labelstudie. Het betrof zowel spontane als traumatische dissecties. De klachten waarmee patiënten zich presenteerden waren in 90% van de gevallen ischemisch van aard (herseninfarct/TIA/retina-ischemie) en bij de resterende patiënten hoofdpijn of een Hornersyndroom. Na randomisatie (binnen 7 dagen na het begin van de symptomen) werden patiënten behandeld gedurende 3 maanden met PAR of OAC (INR 2,0–3,0 met of zonder ‘bridging’ met heparine). Na deze periode kon de behandeld arts zelf aangeven welke behandeling in zijn of haar ogen diende te worden gegeven. Gedurende een jaar werden patiënten vervolgd. In de 9 maanden waarin de keuze van de behandeling vrij was, daalde het gebruik van OAC sterk, van 50% bij 3 maanden naar 18% bij 6 maanden en 6% bij 12 maanden. De primaire uitkomstmaat was een ipsilateraal herseninfarct of overlijden. Een secundaire uitkomstmaat was angiografische recanalisatie van de dissectie.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2019;120(3):123-4)

Lees verder

Effect van vroege profylactische hypothermie bij patiënten met ernstig traumatisch hersenletsel

TNN - jaargang 120, nummer 2, april 2019

dr. mr. D.R. Buis , dr. L. Koers , dr. B.A. Coert , drs. M.B. Lequin

SAMENVATTING

Doel van de behandeling van patiënten met ernstig traumatisch hersenletsel is het zoveel mogelijk voorkomen van secundaire schade. Late hypothermie leidde bij deze categorie patiënten niet tot een betere uitkomst.1 Minder diep en langer koelen, en langzaam opwarmen zijn wel geassocieerd met een betere uitkomst.2 Cooper et al. onderzochten in de ‘Prophylactic Hypothermia Trial to Lessen Traumatic Brain Injury – Randomized Clinical Trial’ (POLAR-RCT) of vroege profylactische hypothermie (33–35°C) gedurende langer dan 48 uur, en in combinatie met langzaam opwarmen (< 0,25°C/uur) leidt tot een betere neurologische uitkomst.3
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2019;120(2):78-9)

Lees verder

Klinische en genetische aspecten van de ziekte van Huntington met late aanvangsleeftijd

TNN - jaargang 120, nummer 2, april 2019

prof. dr. D. Crosiers

SAMENVATTING

De ziekte van Huntington (HD) is een neurodegeneratieve aandoening die autosomaal-dominant overerft. Klinisch wordt HD gekenmerkt door bewegingsstoornissen, psychiatrische problematiek en cognitieve problemen. De genetische oorzaak van deze aandoening berust op een verhoogd aantal CAG-repeats in exon 1 van het huntingtine (HTT)-gen. De aanvangsleeftijd ligt doorgaans tussen 30–50 jaar (‘common-onset’ HD). Bij een subgroep van de HD-patiënten begint de ziekte echter op een latere leeftijd (ouder dan 59 jaar, ‘late-onset’ HD).

In deze studie maakten de onderzoekers gebruik van de gegevens van de European Huntington’s Disease Network (EHDN) REGISTRY.1,2 Nagegaan werd of de klinische symptomen van ‘late-onset’ HD verschillend zijn van het fenotype van ‘common-onset’ HD.3 Van de 6.007 HD-patiënten die beschikbaar waren voor analyse, hadden 687 patiënten (11,4%) een aanvangsleeftijd ouder dan 59 jaar, terwijl er 3.216 patiënten met ‘common-onset’ HD (53,5%) werden geteld. Gang- en evenwichtsstoornissen werden vaker vastgesteld als initiële symptomen bij ‘late-onset’ HD (p<0,001). Motorische en cognitieve symptomen werden gemeten met de motorische subschaal van de Unified Huntington’s Disease Rating Scale en met behulp van een neuropsychologische testbatterij (onder andere verbale ‘fluency’, Stroop-test en Symbol Digit Modality-test). Bij patiënten met ‘late-onset’ HD was de ernst van de motorische en cognitieve symptomen significant meer uitgesproken. De progressie van motorische symptomen was echter trager dan bij patiënten met ‘common-onset’ HD. De ernst van de angst- en depressieve symptomen (gemeten met de Hospital Anxiety and Depression Scale) was niet significant verschillend tussen beide groepen. Bij patiënten met ‘late-onset’ HD werd echter een toegenomen prikkelbaarheid (Snaith’s Irritability Scale) vastgesteld. Op moleculair-genetisch vlak was het gemiddelde aantal CAG-repeats lager bij de ‘late-onset’-dan bij de ‘common-onset’-groep (40,8 ± 1,6 versus 44,4 ± 2,8). CAG-repeatexpansies met gereduceerde penetrantie (36–39 repeats) werden bovendien vaker vastgesteld bij patiënten met ‘late-onset’ HD (13,8% versus 0,02%). Een positieve familieanamnese voor HD kwam voor bij 76,1% van de ‘late-onset’- en bij 94,6% van de ‘common-onset’-patiënten.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHR 2019;120(2):80-1)

Lees verder