TNN - jaargang 120, nummer 6, december 2019
dr. K.M. Slot , prof. dr. A.I. Buizer
Bij de behandeling van spasticiteit bij kinderen met cerebrale parese zijn naast medicamenteuze therapieën enkele chirurgische behandelingen beschikbaar. Voor patiënten met een bilaterale spastische parese, met een milde tot matige motorische beperking (grof motorisch functioneren classificatie systeem (GMFCS)-score I, II en III) kan een selectieve dorsale rhizotomie (SDR) overwogen worden om het lopen te verbeteren. Bij deze ingreep wordt een deel van de lumbale sensibele zenuwen doorgenomen. Voor kinderen die matig tot ernstig zijn aangedaan (GMFCS II, III, IV en V) kan intrathecale baclofen (ITB) effectief zijn. Hierbij wordt middels een medicijnpomp in de buik continu baclofen intrathecaal toegediend. Zowel de indicatiestelling als uitvoering van een SDR of ITB vergt een uitgebreide multidisciplinaire aanpak, om zo het beste resultaat voor de patiënt en diens ouders of verzorgers te bereiken.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2019;120(6):212–7)
TNN - jaargang 120, nummer 5, oktober 2019
dr. mr. D.R. Buis , drs. T. Jiya , dr. M. Engelen , dr. P. Bouma , dr. K.M. Slot , dr. F.W. Hoefnagels , drs. E.J. Wouda , dr. G.J. Bouma
Een lumbale hernia nuclei pulposi (HNP) is bij kinderen veel zeldzamer dan bij volwassenen. Kinderen met een lumbale HNP hebben relatief vaak alleen rugpijn, vrijwel altijd een positieve proef van Lasègue, en vaak een indrukwekkende reactieve scoliose. De differentiaaldiagnose van een lumbale HNP bij een kind bestaat uit: spondylodiscitis, spondylolyse, een apofyseale ringfractuur, tumoren van de lumbale wervelkolom of aspecifieke lage rugpijn. Bij een verdenking op HNP is een MRI van de lumbale wervelkolom met ten minste een sagittale en axiale T1- en T2-gewogen sequentie het onderzoek van keuze. Net als bij volwassenen is conservatieve behandeling de eerste keus. Indicaties voor chirurgie van een lumbale HNP bij een kind zijn een caudasyndroom, progressieve motorische uitval of ernstige onhoudbare pijn die niet reageert op analgetica of niet verbetert na 8–12 weken conservatieve therapie.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2019;120(5):174–81)
TNN - jaargang 119, nummer 6, december 2018
dr. M. Beudel , D.L.M. Oterdoom , dr. M.E. van Egmond , prof. dr. T. van Laar , prof. dr. M.A.J. de Koning-Tijssen , prof. dr. J.M.C. van Dijk
Anno 2018 wordt diepehersenstimulatie (‘deep brain stimulation’; DBS) al meer dan 30 jaar toegepast. DBS wordt het meest toegepast bij patiënten met de ziekte van Parkinson, maar ook bij hyperkinetische bewegingsstoornissen, waaronder tremor en dysto-nie. Op het eerste gezicht lijkt het paradoxaal dat stimulatie van identieke hersenkernen bij de ene patiënt bradykinesie kan doen verminderen en bij de andere patiënt juist overtollige bewegingen doet afnemen. In de afgelopen jaren is door deze ogenschijnlijk paradoxale effecten van DBS de hypothese over hoe het netwerk van cortex en basale kernen functioneert veranderd. Er lijkt functioneel namelijk geen sprake te zijn van eenvoudige inhibitie of excitatie, zoals voorheen werd gedacht. Eerder lijkt het te gaan om selectieve modulatie van pathologische oscillerende hersenactiviteit. Door nieuwe beeldvormingsmodaliteiten kunnen wittestofbanen nu beter in beeld worden gebracht. Hierdoor is duidelijk geworden dat de daadwerkelijk gestimuleerde structuren bij DBS meer de wittestofbanen dan de hersenkernen zijn. Deze nieuwe inzichten in pathologische oscillaties en betrokken structuren geeft meer inzicht in de werking van DBS, of beter gezegd neuromodulatie. Door deze toename van kennis is het tevens mogelijk om de instellingen van DBS te optimaliseren en het indicatiegebied van DBS uit te breiden. In dit artikel worden deze nieuwe ontwikkelingen besproken met een vertaalslag naar de huidige klinische praktijk.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2018;119(6):207–14)
TNN - jaargang 119, nummer 6, december 2018
prof. dr. D. Crosiers
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2018;119(6):206)
Lees verderTNN - jaargang 119, nummer 5, oktober 2018
P.J. Van Dyck-Lippens , dr. J. Deckers , dr. J. Wuyts , dr. T. Bosman
Een 51-jarige man presenteert zich met een sinds 10 jaar traag progressief sensorimotorisch hem ibeeld links. Opeenvolgende MRI-scans tonen een over de jaren traag uitbreidend letsel, rechts fronto-pariëtaal in de witte stof gelegen. Aanvullende opwerking kan de uitgebreide differentieeldiagnose niet verfijnen. Een open hersenbiopsie wordt uitgevoerd en pathologisch onderzoek toont de diagnose van een cerebraal amyloïdoom aan. Klinisch kenmerkt het cerebraal amyloïdoom zich door een traag toenemend neurologisch deficit met eventueel epilepsie. Radiologisch valt het te herkennen door de typische periventriculaire locatie met meestal contrastaan kleuring volgens een fijn, radiair patroon. Therapeutische opties zijn beperkt en bestaan meestal uit resectie, wat curatief is.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2018;119(5):172–7)
TNN - jaargang 119, nummer 4, augustus 2018
B.H.M. Martens , dr. P.E.M. van Schie , dr. W.J.R. van Ouwerkerk , prof. dr. J.G. Becher , prof. dr. R.J. Vermeulen , prof. dr. A.I. Buizer
Ongeveer 75% van de patiënten met cerebrale parese (CP) heeft een spastische parese, die directe invloed kan hebben op bewegingsvaardigheden en verzorging. Behandeling van CP is multidisciplinair en richt zich op meerdere niveaus van functioneren. Selectieve dorsale rhizotomie (SDR) is een chirurgische behandeling voor spasticiteit die geschikt is voor een deel van de patiënten met spastische CP. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de etiologie en behandeling van CP met een focus op indicatiestelling, effecten van en nabehandeling bij SDR.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2018;119(4):123–7)
TNN - jaargang 119, nummer 2, april 2018
dr. T.A. van Essen , dr. G.C.W. de Ruiter , drs. H.F. den Boogert , dr. V. Volovici , prof. dr. A.I. Maas , prof. dr. W.C. Peul
Traumatisch hersenletsel gaat gepaard met een hoge mortaliteit. Bij diegenen die overleven, kan het een grote weerslag hebben op de kwaliteit van leven door de resterende lichamelijke, cognitieve of psychosociale beperkingen. Neurochirurgische interventies kunnen bij bepaalde patiënten met traumatisch hersenletsel de mortaliteit en morbiditeit reduceren. De neurochirurgische indicatiestelling is echter onduidelijk en de huidige bewijskracht voor deze interventies is laag. Als gevolg varieert de zorg voor traumatisch hersenletsel tussen neurochirurgen en voor een deel zijn de oorzaken van deze praktijkvariatie onbekend. Recente en net opgezette studies veranderen in een relatief korte tijd de bewijskracht. Pragmatisch opgezette studies met een zogenoemd ‘comparative effectiveness’-design zijn het meest veelbelovend om de bewijskracht te verhogen.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2018;119(2):46–51)